De huidige aan de apostel Bartholomeus gewijde kerk heeft in de vroege  middeleeuwen voorgangers gehad in de vorm van één of meer  eenvoudige houten kerken met riet gedekt en daarna een tufstenen kerk, waarvan overblijfselen in en rond de kerk teruggevonden zijn. Resten tufsteen zijn verwerkt in o.a. de voet van de toren.

Stapstenenpad 12e eeuws

Aan de noordkant van de kerk ligt een stapstenen pad in het gras van sarcofaagresten, grafplaatdelen en rode zandsteen, twaalfde eeuws gedateerd, waaruit blijkt dat Stedum voor de bouw van de huidige kerk al een rijk parochieleven had. Met de Reductie van Groningen in 1594 begon de protestantse tijd. De gewelfschilderingen pasten niet in de nieuwe leer en verdwenen  als ‘paapsche uitingen’ onder witkalk. Door behoefte aan meer licht kreeg  de kerk grotere ingebroken ramen. Zo veranderde het uiterlijk voor lange tijd.                  

Restauraties. In de negentiende eeuw was de toestand van de kerk deplorabel. Er lagen ver gevorderde plannen om de kerk ‘te vereenvoudigen en te verkleinen’. Dit plan kwam jonkheer mr. A. J. Thomassen  à  Thuessink van der Hoop van Slochteren ter ore die het aankaartte bij de landelijke monumentenzorg, die overigens nog in de kinderschoenen stond. Dit heeft geresulteerd in een plan tot algehele restauratie in 1877-’78 o.l.v. architect J. J. Langelaar uit Breda in samenwerking met rijksbouwmeester P. J. H. Cuypers en tekenaar A. Mulder. Kerk en toren werden uit- en inwendig  ‘terug’ gerestaureerd naar oorspronkelijke laat-romaanse vormen. Een der eerste ‘historiserende’ restauraties in Nederland. Tijdens deze restauratie werden ook de in 1876 tevoorschijn gekomen gewelfschilderingen, met de kennis en de techniek van toen, nogal hard en vrijblijvend gerestaureerd. In de kerkelijke gemeente ontstond discussie en onenigheid over het wel of niet ‘ophalen’ van de schilderingen. Aangezien de totale kerkrestauratie inclusief de gewelfschilderingen met een flinke overheidssubsidie bekostigd kon worden besloten de kerkvoogden tot algehele restauratie. Dit leidde tot grote beroering onder meer dan zestig gemeenteleden stapten uit protest overstapten naar de afgescheiden kerk.   

                                                               

In 1937-’39 vond een tweede zware restauratie plaats o.l.v. architect A. R. Wittop-Koning, samen met uitvoerend medewerker R. Offringa. Tijdens deze restauratie werd onder andere het dak geheel vernieuwd. Ook verdween de beklamping van de toren en kwam de ronde raamopening in de westmuur tevoorschijn. Fouten, in- en uitwendig, van de eerdere restauratie werden grotendeels hersteld. Ook de gewelfschilderingen ondergingen een tweede restauratie.  

                                                                 

De kerk voor en na ‘Cuypers’. Over de toestand en het interieur van de kerk voor de restauratie van 1877-’78 is alleen iets bekend  door een aquarel van Johannes Bosboom (1817-1891) uit 1876. 

Bosboom  was een Nederlandse schilder en aquarellist, vermaard om zijn kerkinterieurs. De aquarel toont de herenbank op het (witte) koor, waarbij  duidelijk de afgekapte vieringpijlers te zien zijn. Ook is het, blijkens de aquarel, onduidelijk of in het zuidertransept een bankenblok gestaan heeft. Als deze er heeft gestaan, was het in elk geval een kleinere dan nu. Achter de herenbank stonden vermoedelijk vroeger de banken voor het personeel van de borg. Het koor, met het monument,  was in vroegere tijden duidelijk  het domein van de borgbewoners. Over het verdere interieur is niets met zekerheid bekend. Te oordelen naar gangbare protestantse kerkinterieurs in de omgeving had het schip een middenpad, waarbij  ten behoeve van de bankenblokken de basementen van de pijlers van gordel- en muraalbogen weggekapt waren. Mogelijk had het orgel een rugwerk;  dit wordt nog nader onderzocht. De preekstoel  stond tegen de zuidelijke- of noordelijke muur naast de vieringpijler, omringd door een doophek. Naast de zuidwestelijke vieringpijler is een waarschijnlijk al vroeg gedichte opgang met keperboog te zien naar de gewelven. De preekstoel stond er mogelijk tegenaan.  In het noorder- of zuidertransept was ruimte voor een bankenblok. Naar de analogie van andere (negentiende- eeuwse) kerken vertoonde de kerk veel sporen van bouwvalligheid. Zo werd het gestut door plompe steunberen en lieten de dagkanten van de grote ingebroken ramen decoratief witwerk  in de nissen zien. Cuypers schrijft dat zij in een ‘deerniswaardige’ toestand verkeerde met  ‘doorgebroken vensters, de verzakkingen en de lompe beeren van later tijd’.  Deze ramen zouden laatgotisch kunnen zijn geweest, maar ook in de achttiende of negentiende eeuw zijn ingebroken. In het laatste geval hadden zij dan gepleisterde en gewitte dagkanten met houten roeden.  Bij diverse kerken in Groningen vinden we dit nog terug. Het meubulair was donker geverfd , wat  afstak tegen het witte interieur.            

                                                                                                       

Tijdens de ‘Cuypers’ restauratie kwam er een glazen wand tussen schip en koor, mede om de kerk beter te kunnen verwarmen. De preekstoel stond tegen de glazen wand met het doophek er omheen. Er kwam een centraal bankenplan en het middenpad van het schip verdween.
Veel  kerken in de omgeving kenden zo’n situatie maar kregen na de restauratie een herschikking van het bankenplan, wat overigens niet altijd bevredigend uitpakte. Na de (vroege Wittop Koning) restauratie van 1937-‘39 in Stedum is de vorige situatie gehandhaafd, met uitzondering van de glazen wand, die verdween samen met het doophek.